In je hoofd heb je een langetermijngeheugen en een kortetermijngeheugen. Die laatste noemen we ook wel je werkgeheugen.
De herinnering aan die heftige gebeurtenis is opgeslagen in je langetermijngeheugen, met alle nare gevoelens die erbij horen. Deze kijkt regelmatig om de hoek en klopt bij jou aan, waardoor jij die herinnering weer beleeft en die gevoelens weer ervaart. Het voelt alsof je daar geen controle over hebt.
Bij EMDR ga ik je vragen om de herinnering te vertellen. Op die manier verplaatsen we de herinnering van je langetermijngeheugen naar je werkgeheugen. Ik zal je vragen om het meest nare moment uit jouw herinnering in je hoofd stil te zetten. We onderzoeken samen waarom dit plaatje voor jou nu nog zo naar is om naar te kijken.
Vervolgens concentreer je je op het ‘plaatje in je hoofd’ en ga je met je aandacht naar wat je er nú bij denkt en voelt. Tegelijkertijd zal ik je vragen om iets heel anders te doen. Het kan zijn dat ik mijn hand voor jouw ogen heen en weer beweeg of dat je een lichtpunt op een balk van links naar rechts ziet gaan. Ik zal je vragen om met je ogen de beweging te volgen. Het kan ook zijn dat ik je laat boksen. Je slaat dan links en rechts op de pats die ik je voorhoud. Om deze bewegingen te volgen, heb je je werkgeheugen nodig.
Je werkgeheugen moet dus heel hard aan de slag: het moet jouw herinnering oproepen én mijn handen blijven volgen. Dat is te veel werk voor het werkgeheugen. Het gevolg? Er is minder plek voor de nare gevoelens die bij jouw herinnering horen. Ze worden minder intens, waardoor je nú een andere betekenis gaat geven aan de herinnering van toen.